zondag 4 september 2016

Nicolaas Beets • Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd




• Een selectie uit Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861) (1863) van Nicolaas Beets (1814-1903).

• Troosten • Raad • Ada • Maarten van Schalkwijk • Zaansch liedeken • Jongensmijmering • Benöni • Stil is de nacht







• Troosten

Koele Redeneerder,
Waan niet dat gy troosten kont;
Gy verwekt slechs meerder
Schrijning in de wond.

Tranenvloeden droogen,
Gaat niet door een woordenvloed,
En 't volhardend pogen
Moordt een krank gemoed.

Waarom ook te stuiten,
Wat vooreerst een hart verlucht,
Dat zijn leed moet Uiten,
Of te stikken ducht.

Zal het aandacht leenen
Aan uw goed en heilig doel,
Toon, door mede-weenen,
Hartlijk meê-gevoel.



• Raad

Wees wijs, bedwing u zelf, en ding naar eer noch goud,
Maar zoek uw heil in 't hart zich zelf bewust van 't goede;
Wees voor 't gespannen net der vleiers op uw hoede;
Haat niemand, maar zie toe aan wien gy u vertrouwt.



• Ada

Uw lok is zwart - zwart zijn uw wenkbraauwbogen,
Maar uw gelaat en voorhoofd lelieblank;
Uw pinkers zwart, maar teder blaauw uw oogen,
En zacht van gloed het blosjen op uw wang;
Een zwarter oog voegde aan die zwarte lokken,
Een donkrer tint aan blosjens en gelaat,
Of 't lelieblank van rozerood doortrokken,
En 't blaauwend oog een blonder hoofdsieraad.
Maar neen! in u moest al het schoon zich paren,
Dat ooit natuur in blond vertoonde en zwart,
Uw schoonheid moest geheel uw zeldzaam hart,
Uw hart geheel uw zeldzaam schoon verklaren.

Want in dat zwart van lok en wenkbraauwbogen
Spreekt heel de kracht van uw standvaste ziel,
De fiere moed die u ten deele viel;
En in het blaauw van die zoo hemelsche oogen
De zachtheid van dat liefderijk gemoed,
Dat nooit door drift of hartstocht wordt bewogen,
Maar alles warmt en koestert in zijn gloed.
Dat dubbel schoon is dubbel van vermogen,
Het bruine toch stort Hulde en Eerbied in,
En 't blonde - tederheid, en - o vergeef het - Min.



• Maartjen van Schalkwijk

Maartjen ging met Kees uit hooien;
Zoen je, zei hy, nou my niet,
Al de roken, die je ziet,
Zal ik op je leden gooien.
Maartjen zei: ‘'t is jou gegund,
Doe wat jy niet laten kunt.’

Maartjen ging met Kees uit rijden,
Op een hooge, hooge sjees;
Geef je nou geen zoen, zei Kees,
'k Laat je voor de wielen glijden!
Maartjen zei: ‘'t is jou gegund,
Doe wat jy niet laten kunt.’

Maartjen ging met Kees uit varen,
In een smalle, smalle schuit.
Geef me een zoen, riep Keesjen uit,
Of ik smijt je zóó in 't Sparen.
Maartjen zei: ‘'t is jou gegund,
Doe wat jy niet laten kunt.’

Maartjen, zei hy, jy hebt grillen,
'k Droomde dat je van me hiel...
‘'k Doe 't ook,’ lachte ze, ‘in me ziel;’
Kees dacht: Zy schijnt niet te willen,
En toch weet ik niet een man,
Die van haar meer houden kan.

Hoor reis, zei hy, lieve Maartjen!
'k Heb op jou mijn zin gezet;
Als jy zelf het niet belet
Wou ik spreken met je Vaârtjen.
Maartjen zei: ‘Nou ben je een man!
Doe wat jy niet laten kan.’



• Zaansch liedeken

Het IJ is breed, de Zaan is breed:
Wie wil de Zaan bevaren?
De meisjens zijn er net gekleed,
Zoo als vóór honderd jaren.
Haar oogen blaauw en blank haar vel:
Ik mag de Zaansche meisjens wel.

Het IJ is breed, de Zaan is breed:
Wie wil de Zaan bevaren?
Men vindt er molens by de vleet,
En rijke molenaren;
Maar wie de slanke dochters ziet,
Denkt aan de dikke molens niet.

Het IJ is breed, de Zaan is breed:
Wie wil de Zaan bezoeken?
Czaar Peter droeg er 't ambachtskleed,
En at er pannekoeken;
Maar 't heeft hem levenslang berouwd,
Dat hy geen Zaansche had getrouwd.



• Jongensmijmering
(Een boerenknaap, ter halver lijve uit het venster hangende, spreekt.)

Wel te duizend! wat is 't heet!
'k Word ook veel te warm gekleed.
't Moet wel koel zijn in die sloot!
Buurmans kersenboom is rood;
Buurmans schutting... Buurmans stok;
Buurmans bril en dwaze rok. -
Zeven mosschen op het pad;
Die reis zeven plakkers had! Zeven putters, o geluk!
Zeven paapjens op de kruk -
Drommels! dat 's een nijdig beest.
Waar mag Krelis zijn geweest?
Sints dat ventjen rooken kan,
Kijkt hy nooit meer iemand an. -
Hoeveel mannen zijn der by?
Wacht! de dikste kijkt naar my!
Boog en pijlen: kruid en lood:
Al de mosschen moesten dood! -
Zie ik Neeltjen daar niet gaan?
Heeft ze nieuwe muiltjens aan?
Zou ze dat om Krelis doen?
Gistren gaf hy haar een zoen. -
Hei wat, maat! niet al te gaauw!
't Is niet allemaal voor jou.
Goed zoo! pik hem in zijn nek!
Zou daar kracht zijn in zoo'n bek? -
Wat een leven voor zoo'n dier!
't Heeft den heelen dag pleizier;
Krijgt nooit knorren; doet nooit kwaad:
Weet niet dat er school bestaat...
Gistren schreef hy My op 't bord;
Jaap had al dien inkt gestort.
Kan ik 't helpen dat ik lach?
Vrijdag; halve Zaturdag;
Zondag naar de kerk toe gaan;
Kijken naar de kegelbaan;
Lange Julfert! die kan 't goed.
'k Wed mijn Pietoom 't beter doet!
Of hy katjens knupplen kan!
Nog drie Zondagjens - en dan!
Kermis: hakblok; grootste koek;
Petemoei; een nieuwe broek.



• Benöni

Gy wist niet wie 't was, die zoo kort, maar zoo zacht
U aan 't hart van haar liefde mocht prangen,
Die op eenmaal verdween, in dien treurigen nacht....
Maar gy scheent haar terug te verlangen.

Rondom uwe wieg werd door velen geschreid;
Doch de reden kondt Gy niet doorgronden;
Slechts hebt gy een dubble zorgvuldigheid
By al deze droefheid gevonden.

Gy wist niet waarom, maar gy kondt maar niet recht
U gewennen aan 't aardsche gewemel....
Tot dat gy heel zachtjens werdt nedergelegd
Op uw Moeders schoot in den hemel.



• Stil is de nacht

Stil is de nacht en lieflijk blinkt de maan,
Vermoeidheid rust met zorg en vrees en smarte, -
Maar liefde waakt in 't rustloos kloppend harte,
Zy, zy-alleen kan niet ter ruste gaan!

En waar legt Gy het lieflijk hoofd ter rust?
Melieve, waar spreidt u de slaap heur bloemen?
Wat legerkoets kan zich gelukkig roemen,
Dat zy u draagt en op haar sponde sust?
Waar is u thands het dons ten deel gevallen,
Waar gy uw leên tot sluimren nedervlijt? -
O zij het zacht, gelijk gy waardig zijt,
Zacht als gy-zelv', die zachter zijt dan allen.

En slaap gerust! - geruster dan ik 't mag,
Sints my uw beeld geen rust vergunt te smaken,
Sints 't my by nacht zoo menig uur doet waken,
En droomen doet den gantschen langen dag.

Dat droomen ook is dierbaar aan den geest,
In droomen slechts bestaat al 't zoet van 't leven,
Maar die zijn 't zoetst die ons de slaap kan geven,
Als 't hart gelooft, dat wakend hoopt maar vreest.
O droom gy zoet! en word niet wreed bedrogen,
Ontvlie 't geluk u nimmer met de rust! -
Droom zoet en schoon van liefde en levenslust!
En laat die droom profeetisch wezen mogen!

χαὶ γάρ τ᾽ὄναρ ἐχ Δίοϛ ἐστιν.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten